nr. 1, 12-10-2018
Net voor de metro vertrok, viel er nog letterlijk een man met hond binnen. Hij krabbelde op en plofte neer op de stoel tegenover mij. Hij was overduidelijk flink aangeschoten. De man interesseerde me weinig. De hond wel, dat was namelijk een prachtexemplaar. De man aaide de hond liefdevol en begon tegen me te praten. In plat Rotterdams. 'Hé, zag je dat? Viel ik toch zo op me snufferd.' Ik reageerde wat lauw. Mijn aandacht ging uit naar de hond, niet naar een beschonken man.
'Ja meissie, da’s een mooi beessie hè! Da’s me hond. Me hond is me alles. Weet je, ik moest pas naar het ziekenhuis. De dokter zei: Arie, je moet echt een paar dagen opgenomen worden, voor je gezondheid. Ik zei: Dokter, dat kén niet, ik ken niet buiten me hond. Maar ik moest toch. Ik ben na een dag weggelopen, want ik miste me hond zo. Snap je dat?' Dat beaamde ik, tuurlijk zo’n leuke hond.
Ik kreeg ineens interesse in de man en zijn verhalen.
Hij vervolgde zijn verhaal. 'Ik kon vroeger op school niet goed leren, daarom werd ik gepest. Ook later op me werk. Toen ben ik te veel gaan drinken en werd ik ontslagen. Waar ga jij naar toe?' Ik vertelde dat ik naar m’n ouders ging. 'Ik heb geen ouders meer, dood. Wie zorgt er voor jou als jij ziek bent? Ik heb niemand, behalve me hond.'
De metro stopte bij mijn eindbestemming. Jammer. We moesten afscheid nemen.
'Hé meissie, dag hè. Doe de groeten aan je ouders. Zeg maar van Arie.'