Column Deftig

nr. 9, 8-5-2019

Deftig 


Wanneer Fien (► column Wégwezen) en ik uit gingen, gingen we meestal de stad in. Ik had aangegeven dat ik wel kleding met en voor Fien wilde kopen. Haar wettelijk vertegenwoordiger vond dat prima. Of hij enig vertrouwen had in deze missie, gezien mijn eigen kledingkeuze, liet hij niet merken.
In een van de landelijke winkelketens startten we ‘missie kleding’. Halverwege het pand was een helling. Twee winkelmedewerkers waren met elkaar in gesprek, keken belangstellend toe hoe ik met moeite de rolstoel met Fien boven kreeg en vervolgden hun gesprek. Na enige tijd zoeken keerden we onverrichter zake terug naar de helling. Het gesprek stokte weer toen we van de helling schuifelden.
We liepen langs een lokale, in mijn termen, ‘deftige-dames-winkel’. Ik aarzelde om naar binnen te gaan, want Fien en ik waren geen representatieve klanten: een vrouw met verstandelijke beperkingen in een rolstoel en een ietwat slonzige begeleider. Maar ‘klant is klant’ dacht ik en we gingen naar binnen. Een van de winkelmedewerkers, inderdaad een ‘deftige dame’, heette ons welkom. Ze schudde de uitgestoken hand van Fien en vroeg waarmee ze ons kon helpen. Ik vertelde van onze ‘missie kleding’. Ze zei: ‘Gaat u daar maar zitten, pak een kopje koffie, dan selecteer ik alvast wat kleding voor u’. Fien en ik genoten van de koffie. De verkoopster legde kleding naast ons neer en verdween. Even later keerde ze terug: ‘Zo, drinkt u maar rustig uw koffie op. Ik heb de grootste kleedkamer voor u gereserveerd en een stevige stoel neergezet voor mevrouw. Dat is makkelijk voor u beiden. Roept u me als ik u kan helpen?’.


►Terug naar Column